Tradities zijn soms verbazend jong. Het joodse keppeltje is amper een paar eeuwen oud en heeft katholieke roots.
Al van in de vroege Middeleeuwen was het de gewoonte dat priesters en monniken de bovenkant van hun hoofd kaalschoren. Dit “kapsel” heet tonsuur. De clerus toonde hiermee dat ze zich aan God onderwierp en hun leven volledig aan Hem toewijdde. Het kringetje haar dat op het hoofd bleef staan, suggereerde de doornenkroon. Een vergaande kaalheid is koud in de winter en biedt geen bescherming tegen de brandende zon in de zomer. Hier deed het kleine ronde hoofddeksel – heden ten dage vooral gekend in de vorm en onder de naam van het ‘keppeltje’ – zijn intrede. Hoewel de tonsuur geleidelijk aan kleiner werd en daarna met stille trom verdween uit de kerkelijke traditie en kapperskringen, bleef het ronde mutsje (pileolus) in. Vooral de paus, kardinalen en bisschoppen dragen het nog bij officiële plechtigheden, vaak verborgen onder mijter of bonnet.
Aan de kleur van de pileolus kan je net zoals bij de soutane de kerkelijke rang van de geestelijke herkennen. Een paus draagt wit, bisschoppen paars en priesters zwart. Ook bij het witte habijt van de paters norbertijnen, daarom ook witheren genoemd, hoort een wit mutsje. Kardinalen kiezen voor scharlakenrood: net als paars en purper een intense, exquise en dure kleur, geschikt voor hoge heren. Ook de kwaliteit en het materiaal spreekt voor zich: zijde voor de ‘prinsen’ van de kerk, wol en katoen voor de dienaren.
In kerkelijke kringen wordt de pileolus ook ‘solideo’ genoemd, een samentrekking van Soli Deo (letterlijk: alleen voor God). Het hoofddeksel wordt immers alleen afgenomen tijdens de consecratie, uit eerbied voor God. De volkse benaming is ‘kalotje’. Een ouderwets woord voor een fraaie bob of carré of een Jommekeskapsel, al naar de invalshoek.
Van het kalotje naar het keppeltje…
In de joodse traditie moest oorspronkelijk alleen de priester een hoofddeksel dragen. Maar zoals in elke religie kan de tijdsgeest voor veranderingen en evolutie zorgen. Een slinger die beweegt van tolerant naar strikt in de leer en omgekeerd. In de Middeleeuwen werd het gebruik van een ‘hoedje’ gaandeweg uitgebreid tot alle joodse mannen. Het keppeltje, qua vorm ontleend aan het hoofddeksel van de bisschoppen, werd populair. Het dragen ervan is geen religieus gebod uit de Thora, de joodse leer. De reden staat in de Talmoed, de becommentariëring en verduidelijking van de joodse leer. ‘Bedek uw hoofd zodat de vrees van de hemel op u zal komen.’
De meeste rabbijnen zien het als een ‘minhag’, een traditioneel gebruik, iets wat gaandeweg de kracht van een wet heeft gekregen. Bij de niet streng-orthodoxe joden werd het keppeltje jarenlang enkel in de privésfeer gedragen: tijdens het gebed thuis en in de synagoge, op feestdagen, aan de Klaagmuur in Jeruzalem. Op het werk en in andere publieke ruimten werd dat zo typische joodse minihoedje steeds netjes in de binnenzak opgeborgen. Het is pas sinds de jaren ‘60, in een veranderende en meer open maatschappij, dat het keppeltje of de kippa ook buiten in het straatbeeld verschijnt. Het type keppel geeft aan bij welke beweging de drager hoort. Gekleurde, gehaakte keppels zijn modern-orthodox of religieus-zionistisch; zwarte keppels zijn charedisch. In Joods-Antwerpen wonen naar schatting circa 20.000 joden waarvan tussen 35 en de 40 procent van hen behoren tot de streng-in-de-leerstrekking. Religieuze aanhangers van dit charedisch jodendom zijn vaak visueel herkenbaar. Mannen dragen bij voorkeur een speciale lange jas, een bijzondere hoed en een zwarte keppel eronder. De lange loshangende pijpenkrullen zijn van kindsbeen af een sierlijk maar bizar onderdeel van hun kapsel.
In het straatbeeld zie je vooral in ramadantijden islamitische mannen op weg naar de moskee opduiken met een gelijkaardig hoofddekseltje. De achterliggende idee is ook hier net als in alle religies dezelfde: je hoofd bedekken uit eerbied voor een goddelijke macht.