GOUD, WIEROOK EN MIRRE

Goud, wierook en mirre… betoverende woorden, geschenken van de drie Koningen – de drie Wijzen (Grieks: magoi), Perzisch-Babylonische astronomen, astrologen – voor het Jezuskind in de kribbe, althans volgens het Matthëusevangelie. Caspar, Melchior en Balthasar zijn sinds de Middeleeuwen de namen waarmee we hen benoemen. 20+C+M+B+14, leest u wel eens in krijt op huisgevels in Duitsland of Oostenrijk. Sommigen herkennen daar de namen van de drie in. Fout gedacht, want CMB betekent hier ‘Christus Mansionem Benedicat’, wat zoveel betekent als ‘Christus zegene dit huis’. De plus staat voor een kruisteken, de twee voorste en de twee laatste cijfers vormen het jaartal. Het is een huiszegen met wijwater bij het begin van het nieuwe jaar in de hoop het kwade op afstand te houden, een teken dat op of naast de deur blijft staan tot Pinksteren of langer. Tegenwoordig is het ook het teken waarmee ‘die Sternsänger’ hun driekoningenzingen en -zegen markeren.

Met hoeveel waren ze, de drie?

Legendevorming heeft het Matthëusverhaal uitgebreid. In de traditie van het Westerse christendom zijn er drie Wijzen, een heilig getal, vastgesteld aan de hand van het aantal geschenken die ze meebrachten en gekoppeld aan de drie toen bekende werelddelen en de drie leeftijden van een man. Zo is er Melchior, een zestiger, blank en uit Europa, met als gift het kostbare goud. Balthasar, een veertiger, komt uit Azië met mirre en de jongste van de drie, de zwarte Caspar uit Ethiopië/Afrika offert geurige wierook. Over de vraag waarom juist deze geschenken aangeboden werden, bestaat onder deskundigen geen overeenstemming. Als God de Wijzen stuurde met hun giften, was dat omdat een droom Maria en Jozef vertelde te vluchten met hun kind. Hun bron van inkomsten moesten ze achterlaten en zo voorzag God in al hun noden. De eenvoudigste verklaring is dat goud, wierook en mirre de kostbaarste geschenken waren die men destijds in Arabië kon vinden. Anderen schrijven aan de geschenken ook een symbolische waarde toe: goud zou Jezus’aardse koningschap symboliseren, wierook – gebruikt bij offerrituelen – verwijst naar zijn goddelijkheid en mirre staat voor zijn status als Gezalfde of Messias. Overigens menen sommige onderzoekers dat de Wijzen geen goud, wierook en mirre meenamen, maar balsem, wierook en mirre. Die onduidelijkheid rijst omdat de woorden goud en balsem in het Arabisch dezelfde schrijfwijze kennen: dhb. Het past ook beter in het rijtje, het zijn immers alle drie plantaardige producten van een toch aanzienlijke waarde in die tijd.
Van deze drie geschenken is wierook het enige dat tot op heden prominent aanwezig blijft in onze kerk en zijn rituelen, en ruimer nog in alle huidige wereldgodsdiensten uitgezonderd de islam.

Zwaaien met het wierookvat

Wierook (gewijde rook) is een verzamelnaam voor een mengsel van plantaardige delen die, na het aansteken, een doordringende geur verspreiden. In het Westen verstaat men onder wierook vaak de hars van de wierookboom, vooral de inheemse in Zuid-Oost-Arabië en Oost-Afrika, maar vaak is het een mengeling van diverse ingrediënten, van mirre tot honing, kaneel en jeneverbes. De Arabische wierook, de oorspronkelijke, bleef tot in de 20e eeuw even kostbaar als goud. Voor onze jaartelling vervoerde men deze al per karavaan of per schip tot in Indië en het Middellandse Zeegebied, vanwaar hij verder verhandeld werd. Sinds de oudste tijden brandden de meeste cultuurvolkeren wierook, harsen en geurige houtsoorten op hun altaren, zowel Romeinen als Grieken, Egyptenaren en de volkeren uit het Nabije Oosten. Het was vervoermiddel van offers en gebeden naar de hemel, een feestroes voor het volk, een bescherming tegen kwade krachten, kortom een eerbetoon aan de goden. Ook de Hebreeuwers gaven aan het reukwerk een bemiddelende functie tussen Jahweh en de mensen. Het maskeerde de indringende geur van dierenoffers en afgestorvenen. Oorspronkelijk nam de vroegchristelijke kerk die in hun ogen heidense traditie van het wierook branden niet over, rijkelijke geuren pasten niet in het ascetische levensfilosofie van de prille kerk, werden geassocieerd met wulps en werelds, dus verderfelijk. Maar als het christendom eind 4e eeuw in West-Europa gaandeweg de officiële staatsgodsdienst wordt, adopteert ze de ‘ketterse’ gewoontes van processies en de keizerlijke grandeur in haar liturgie. Welriekende stoffen voor het eigen plezier zijn uitgesloten, maar de middeleeuwse mens geniet wel van geur tout court. Kerken worden verlicht met kaarsen van geurige bijenwas. Geen gebedsdienst zonder wierook. Belangrijke bisschoppen worden in wolken van wierook ontvangen, doden erin begraven, verjaardagen van heiligen ermee gevierd. Relikwieën worden in schitterende en vooral geurende processies van de ene naar de andere stad gedragen, schrijnen en graftombes worden versierd met bloemen en geurige linnen doeken. Monniken stichten in ommuurde kloostertuinen heel voorzichtig een klein hofje van Eden. Hun tuinen staan vol met dille, tijm, rozemarijn en valeriaan. De kruiden worden vooral gebruikt voor hun geneeskrachtige werking: een kruidenbad is heel gewoon, ziektes worden uitgerookt met geurige houtsoorten. Welriekende bloemenslingers versieren de huizen, lavendel, marjolein en tijm worden op de vloer gestrooid om de geur van vocht en schimmel tegen te gaan, gedroogde lavendel en rozen horen thuis in de kledingkist.

Roosmarijn, een alternatief

En gezien de hoge prijs van de wierook maakt de dodencultus doorheen de tijden ook dankbaar gebruik van die andere aromatische kruiden. De overal groeiende, groenblijvende en welriekende rozemarijn is favoriet en staat borg voor onsterfelijkheid. De Latijnse dichter Vergilius (79-19 v.Chr) vertelt in zijn Aeneïs over het gebruik hiervan en deze gewoonte blijft vele eeuwen lang bestaan. Zelfs tijdens de pestepidemieën gebruikte men rozemarijn om de lucht te zuiveren, onder andere verwerkt in een mengsel met de poëtische naam ‘vinaigre de quatre voleurs’. Tot begin 19e eeuw legde men rozemarijntakjes in de kist, in het Engeland van de 20ste eeuw versierden rozemarijnplantjes de graven. Die traditie leefde ook in de Lage Landen zoals mooi wordt geïllustreerd in het gedicht Uitvaart van mijn dochterken uit 1633 van de Nederlandse dichter en schrijver Joost van den Vondel (1587-1679)

De speelnoot vlocht
Toen ’t anders niet moght sijn
Een krans van roosmarijn
Ter liefde van heur beste kameraat.

Bron: Marcel De Cleene, De Plantencode, betekenis van kruiden, struiken en bomen in de Europese volkscultuur, 2008, uitgeverij Davidsfonds en Karin Swiers-Hans Westerling, Parfum, idem

Godelief – gepubliceerd 2015 –