BELOKEN PASEN

BELOKEN, BESLOTEN, BELUIK – OP WANDEL TUSSEN WOORDEN
‘Op Beloken Pasen de luiken van het beluik opengooien en oogluikend genieten van de ontluikende lente.’ Een enigszins ongewoon klinkende zin met vijf woorden uit eenzelfde familie. Een wandeling tussen woorden.

Beloken Pasen – de zondag na Pasen
Beloken Pasen is een woord dat we alleen rond deze tijd van het jaar in de mond nemen. Het slaat op de zondag na Pasen, de dag die de paasweek afsluit. De Latijnse naam van Beloken Pasen is Dominica in albis – zondag in witte kleren. Het is een verwijzing naar de witte jurken van de doopleerlingen. Een paus die van decorum houdt draagt dan speciale witte koorkledij, een witte satijnen mozetta of schouderstuk afgezet met bont. Vandaar de Duitse benaming Witte Zondag. De orthodoxe kerk noemt hem Thomaszondag. De oosterse kerken vieren het feest van de ‘ongelovige Thomas’ op deze eerste zondag na Pasen. Een mooie uitleg over de etymologie van het woord ‘beloken’ valt te lezen in de bijdragen van de lokale geloofsgemeenschappen van deze en vorige week.
Luiken en ontluiken
Wat luiken zijn, weten we allemaal. Luiken, rolluiken, in de volksmond ‘persiennes’ of ‘blaffeturen’ of als zoals men het tegenwoordig benoemt: ‘zonnewering’. Uitvoering, vormgeving en materialen maken het verschil, maar uiteindelijk dienen ze een zelfde doel: een ruimte afschermen en afsluiten. Luiken, nu enkel gebruikt als zelfstandig naamwoord, vroeger ook als werkwoord met als betekenis sluiten. Tegengestelde van ontluiken, openen.
De 19de eeuwse stadsbeluiken
Een beluik is echter een woord met een ietwat minder fraaie connotatie. De opkomst van de beluiken gaat hand in hand met de opkomst van de industrie in de 19de eeuw. Boeren en buitenlui die in de fabrieken werk zochten en vonden, hadden een onderkomen nodig in de buurt. De cités, de impasses waren een groep van eenvoudige arbeiderswoningen gebouwd rond een omsloten binnenplaats, typisch voor steden als Gent en Brussel. De levensomstandigheden waren lamentabel. Zo was er vaak maar één toilet voor het hele beluik, water haalde men uit een gemeenschappelijke pomp en de open goot in het midden verzamelde alle afval. De meeste huisjes waren klein en bedompt, nauwelijks een vertrek groot. Soms werden de huisje gegroepeerd rond straten, stegen of pleintjes of met een toegang over de hele straatbreedte, afhankelijk van de beschikbare ruimte. De term ‘beluik’ is afgeleid van het oude werkwoord ‘luiken’, wat afsluiten betekent. Deze steegjes hadden vaak namelijk maar een ingang, die vaak ’s nachts kon worden afgesloten. Verre en primitieve voorlopers dus van de ruim bemeten, gezonde en groene tuinwijk of van het gezellige woonerf.
Het Nederlandse hofje
En dan is er het fraai klinkende Nederlandse hofje: een binnenplaats of binnentuin met daarrond een aantal meestal kleine woninkjes. De Nederlandse versie van de overwegend Vlaamse begijnhoven. De liefdadigheidshofjes dateren uit de 13de tot 19de eeuw. Bedoeld voor ouderen – meestal vrouwen – met weinig geld. Soms waren ze onderdeel van de sociale voorzieningen van een bepaalde kerk of een andere doelgroep: schippers, hofpersoneel of onderofficieren. Klein, keurig en netjes wonen rond een idyllische binnentuin, zo ogen de hofjes her en der te vinden in Nederlandse stadscentra nu. De hofjes in Leiden zijn een schoolvoorbeeld van sociale zorg in vervlogen tijden: dicht bij elkaar staande huisjes op kleine stukjes grond die in de volgebouwde stad overgebleven waren, bij testament gesticht door particulieren. Door de ligging binnen een huizenblok zijn de kleine en sobere huisjes meestal aan de achterzijde geheel gesloten, met ramen alleen aan de kant van de gemeenschappelijke tuin. Daar stond altijd een pomp, één of twee gemeenschappelijke toiletten en een wasgelegenheid. Het aantal huisjes was – zeker bij de oudste hofjes – ten minste twaalf. Dit was gerelateerd aan de twaalf apostelen. Omwille van Jezus en Maria kon er dan een dertiende en veertiende huisje bijkomen. De (katholieke) stichters gaven “hun” hofje de naam van een heilige of van een bijbelse plaats. Bij deze hofjes werd meestal een kapel toegevoegd, nu vaak gesloopt. De latere hofjes werden vaak naar de stichters of regenten vernoemd. En des te aanzienlijker en rijker de stichter, des te fraaier werd de poort naar het hofje, soms met als uitbouw een representatieve rijk uitgevoerde regentenkamer.
Net als onze begijnhoven was een hofje vaak ommuurd en alleen toegankelijk via één of twee ingangen die vaak om om 10 uur ’s avonds werden afgesloten. Op die manier kon niemand ongemerkt binnenkomen en was de veiligheid van de bewoners gegarandeerd. Vele hofjes hadden een portier die het hofje beheerde. De arbeidershofjes daarentegen waren sloppen, bedoeld om de naar de stad getrokken arbeiders te huisvesten, net als onze beluiken. Hele gezinnen woonden er in armoede. In die tijd was voor het bouwen van woningen, die niet vanaf de straat te zien waren, geen vergunning nodig.
Van het hofje naar het godshuis
Oudere alleenstaande mannen met weinig inkomsten konden vanaf de 16de eeuw terecht in het oudemannenhuis, een bejaardenhuis avant la lettre. Als alleenstaande vrouwen meestal goed hun plan konden trekken in de hofjes, was dat voor mannen veel minder het geval, vandaar de nood. Net als de hofjes werden oudemannenhuizen vaak gebouwd als liefdadigheid, het wonen was meestal kosteloos en werd als een gunst beschouwd. De regenten verlangden dat de bewoners zich deugdzaam gedroegen, zo was kerkbezoek verplicht en damesbezoek of dronkenschap verboden. Overtrad men de regels dan volgde meestal huisarrest. Het leven was simpel en sober: de mannen deelden een zaal en ieder had zijn eigen ingebouwde bedstee. Wie toch nog een appeltje voor de dorst had, kon terecht in het betere Proveniershuis. Daar was het verblijf niet kosteloos, de mannen moesten zich inkopen. Ook Vlaanderen had zijn godshuizen: liefdadigheid van rijke burgers met het oog op een plekje in de hemel of sociale bewogenheid van verenigingen.
Het begijnhof, het Vlaamse hofje
Het begijnhof als bijzondere ruimtelijk gesitueerde stedelijke bewoningsvorm wordt alleen in de Nederlanden aangetroffen, sporadisch in Noord-Nederland en Wallonië. De eerste verschijnen in de 12de eeuw, na verloop van tijd kennen de Nederlanden er een 70-tal. De begijnenbeweging waaruit deze bewoningsvorm voortkwam is in de late middeleeuwen een alom voorkomend Europees fenomeen. Om politieke en religieuze redenen stierf de beweging voor 1400 uit in de rest van Europa, en werd in de Lage Landen sterk aan banden gelegd. In Vlaanderen, de Zuidelijke Nederlanden, hadden de meeste zichzelf respecterende steden een begijnhof. Mechelen, Lier, Diest, Turnhout, Dendermonde… het zijn nog steeds oases van rust.
Het besloten of beloken hofje
En om te eindigen zijn er de miniatuurtjes, de ‘Besloten Hofjes’. Een besloten of beloken hofje is de naam van een gesneden retabelkast die bestaat uit een ondiepe houten bak met daarin een aantal gebeeldhouwde figuurtjes en decoratieve en devotionele voorwerpen, die een religieuze voorstelling weergeven, gekaderd in een tuin.- Of, oneerbiedig gezegd: een middeleeuwse religieus poppenhuisje.- De naam van dit type kunstwerk verwijst naar de besloten tuin uit het Hooglied van koning Salomon. Hij bezingt zijn bruid en het aardse paradijs als een ‘hortus conclusus’, een ‘besloten hof’. Wild woekerende planten en bloemen verwijzen naar het paradijs, sommige symbolen komen steeds weer terug: de eenhoorn, druiventrossen en het lam. De grootste samenhangende groep is afkomstig uit Mechelen. Deze prachtige16de eeuwse verzameling – te vinden in het Hof van Busleyden – bestaat uit zeven besloten hofjes vermoedelijk bij wijze van spirituele oefening gemaakt door de Onze-Lieve-Vrouw-Gasthuiszusters Augustinessen.
Een hele wandeling: van een paaszondag over hoven van barmhartigheid naar kloosterdevotie.