HET VERRE ONTSTAAN VAN PAROCHIES

Iets vertellen over het ontstaan van parochies is niet evident. Het is maar bij hoge uitzondering dat er over het prille begin van een parochie eigentijdse getuigenissen en bronnen zijn.

Een parochie, een van de oudste nog functionerende instellingen

De parochies zijn op lokaal niveau de oudste nog functionerende instellingen. Ze zijn in onze regio zeker 1000 jaar oud, geen enkele andere instelling kan op zo’n ouderdom prat gaan. De benaming bestaat nog altijd, de vraag is in hoeverre de inhoud van onze parochies nog overeenkomt met die uit de Middeleeuwen. Dit is iets wat voor meerdere kerkelijke instituten geldt, zowel voor paus, als voor bisschop en priester.
Historici en canonisten onderscheiden vier wezenlijke, voor de hand liggende kenmerken die samen ook een definitie geven van wat een parochie was en is.

Het is in de eerste plaats een vaste bidplaats, een kerkgebouw met een eigen patrimonium. Een is duidelijk omlijnd territorium, oorspronkelijk bedoeld om de inning van de tiendenbelasting probleemloos te laten verlopen. Binnen de grenzen van de parochie werden deze inkomsten gebruikt voor de materiële uitbouw van de parochie en als vergoeding voor de bedienaars. Dat was althans de bedoeling van de Karolingische vorsten (8e-10e eeuw) die dit systeem invoerden. Een derde element is het beschikken over vaste bedienaars: de door de bisschop aangestelde pastoor met onderpastoor(s) en koster als eventuele helpers. Vier én van essentieel belang is natuurlijk de gelovige gemeenschap, eraan verbonden voor het ontvangen van alle sacramenten, met doop en begrafenis als belangrijkste.

Dit is een mooie definitie, de hoofdlijnen zijn nog bewaard al zijn enkele details doorheen de tijd vervaagd en lichtjes aangepast. Het is ook niet altijd duidelijk of een bidplaats parochiekerk was of niet. Voor vele parochies hebben we maar zekerheid rond 1500 of nog later, terwijl we eigenlijk goed weten dat het parochiaal systeem dan reeds een eeuw of zes zeven functioneerde.

Een van de oudste degelijke bronnen die dit staven zijn oorkonden van de abdijen waarin hun bezit, zowel gronden, boerderijen als bidplaatsen in privileges, meestal pauselijke, bevestigd wordt. Er zijn er een paar uit het Karolingische tijdperk, maar vooral vanaf 1050- 1100 zien we massaal bidplaatsen in dergelijke oorkonden verschijnen. We verwijzen hier graag naar de oorkonden uit 1189, 1190 en 1192 die herinneren aan het altare van Willebroek. Altare, ecclesia, capella …, alle termen die verwijzen naar het begrip parochie.

De kerstening van onze streken, een hobbelig pad

De kerstening gebeurde in onze streken laat en we zijn er bovendien slecht over ingelicht. Het christendom was in het Romeinse Rijk toonaangevend, werd in zelfs eind 4e eeuw staatsgodsdienst, wat betekende dat alle andere godsdiensten in principe verboden werden, alleen is het zeer onduidelijk in hoeverre dit tot de uithoeken van het rijk – tot hier dus – was doorgedrongen. Na de chaos waarmee de ineenstorting van het Romeinse Rijk (476) gepaard ging, kwam een groot Frankisch rijk tot stand. Eerst de dynastie der Merovingers (5e eeuw-751), later de Karolingers (751-987). De man die de kerstening in onze streken definitief maakte, is de welbekende Clovis. Volgens de legende riep deze Frankische vorst op het dieptepunt van de slag tegen de Alemannen in 496 de Germaanse oppergod Wodan aan om de overwinning te bekomen. Gezien dit niet hielp, richtte hij zich tot de god van zijn christelijke vrouw Clothildis. ‘God van mijn vrouw, als gij echt zo sterk zijt, kom mij helpen en laat mij winnen. In ruil hiervoor zal ik me bekeren!’ Het tij keerde als bij slag en met hem volgde de hele militaire aristocratie. Trouw aan de vorst viel samen met christen zijn, weinig diepgaande bekeringen, maar wel onomkeerbaar. Het was nu nog een kwestie van tijd vooraleer het christendom ook de lagere volksklassen zou bereiken. Toch liep het niet van een leien dakje: de mensen goten met de nodige onwil hun vertrouwde godheden in een christelijk jasje. Sommige ‘heidense’ riten werden geïntegreerd in de nieuwe christelijke godsdienst, er kwamen bidplaatsen op de sites van vroegere cultusplaatsen. De bisschoppelijke structuur raakte moeizaam gevestigd: Kamerijk, Doornik, Utrecht, het duurde tot ruwweg de 7e eeuw eer er van échte bisdommen sprake was.
Voor onze streken werd het de eeuw van de heiligen: Amandus en Eligius uit het huidige Franse zuiden, Willebrordus, Bonifatius en Rumoldus uit de Angelsaksische landen. Het kwam de vorsten mooi uit: eenheid van godsdienst versterkte immers de eenheid van het land. De missionarissen zorgden voor de inplanting van kloosters, steunpunten voor de verdere missionering, die niet alleen bekering inhield, ook verbetering van landbouwmethodes, soms zelfs een eenvoudige vorm van onderwijs, economische groei en ontwikkeling dus. Het werd een langzaam proces dat zijn eerste voltooiing kende tegen begin 9e eeuw met de Karolinger Karel de Grote, de eerste keizer van het Heilig Roomse Rijk. Er is een net van bidplaatsen, abdijen, kloosters, kapittels, kloosterscholen, dat nog steeds zeer ruw is, maar dat in de volgende jaren zal verfijnd worden.
Na Karel de Grote volgt een mindere tijd: politieke versnippering van het machtige Frankische rijk en de invallen van de Noormannen zorgden voor onrust en chaos. Het draait uiteindelijk uit op een opsplitsing in Frankrijk en het Heilig Roomse Rijk der Duitse Natie dat de keizerstitel erfde, een indeling die nog eeuwenlang zal nazinderen in de West-Europese geschiedenis. Vanaf de 10e eeuw volgt een geleidelijk herstel: de economie komt terug op gang, de bevolking groeit aan, dorpen krijgen vorm.

Van églises privées naar een parochienet in handen van de kerkelijke hiërarchie

De uitbouw van het parochiale net verloopt stapvoets. Het jaar 1000 situeert zich in de periode die men in de literatuur ‘eigenkerken’ (églises privées) noemt. Kerken zijn niet van de bisschop maar van de lokale grondbezitter. Dat kunnen particulieren zijn, leken of geestelijken, of instellingen zoals abdijen. Die bezitter kiest de bedienaar, de bisschop benoemt hem in ruil voor verheffingsgeld (redemptio altaris), de bezitter strijkt de inkomsten op: de offergaven en de tienden. De bedienaar, de pastoor, heeft recht op een inkomen: een deeltje van de tienden, de offergaven, bepaald door traditie en plaatselijke gewoontes. Het is immers de periode van de feodaliteit en ook de kerken maken er deel van uit. Je ziet zelfs een soort van kaste van religieuze families ontstaan, afkomstig uit de adel, die meerdere bidplaatsen gaat bezitten daaruit de inkomsten haalt, maar zelf niet bedient. Vaak hadden ze een prebende in één of ander kapittel wat toeliet die bidplaatsen ook van vader of zoon door te geven. Het celibaat werd tot het begin van de 12e eeuw vrij losjes nageleefd. Het systeem van grote lekenbevoogding klinkt ietwat vreemd in onze oren, maar was een formule die de kerken armslag gaf vlot te werken in een periode dat de abdijen niet altijd even strikt de oorspronkelijke leefregels volgden. Vanaf het midden van de 11e eeuw geraakt dit systeem onder druk. De Gregoriaanse hervorming (1049-1122), de grote herstelbeweging in de kerk, bestreed met ijzeren hand het ‘gesjacher’ in geestelijke ambten en een te losse levenshouding. Celibaatsverplichting en inquisitie zijn de kwalijke gevolgen, de bedelorden vinden hier hun oorsprong.

Op lokaal niveau werden massaal bidplaatsen aan kerkelijke instellingen als abdijen en reguliere en seculiere kapittels overgemaakt. Het is in die golf van overdrachten dat bidplaatsen, parochies, voor het eerst vermeld worden.
Voor de meeste regio’s is op dat ogenblik het parochiaal systeem quasi voltooid. Er komen nog wat parochies bij in de steden en sporadisch op het platteland. Het patroon is het volgende. Het initiatief wordt meestal genomen door de lokale gemeenschap of een aantal begoeden, meestal de lokale adel. Ze zorgen voor de materiële uitbouw: een gebouw, een inkomen en onderkomen voor de pastoor, en vooral ze sluiten een akkoord met de bezitter van de kerk, van de moederparochie. Als die voldoende compensatie krijgt, zijn inkomsten niet ziet dalen, dan is hij graag bereid om een nieuwe bidplaats toe te staan.

Tot slot: panta rhei – alles is in beweging, niets blijft

Een zoektocht naar hett ontstaan der parochies leidt terug tot de nevelen des tijds. De oudste bidplaatsen gaan terug tot de periode van de kerstening. Voor de Karolingische tijd moeten we echter niet spreken van een parochiaal net zoals wij het kennen. Het algemeen worden van de tiendeninning is ongetwijfeld een sterke stimulans geweest voor de parochie als instelling. De ouderdom van individuele parochies identificeren is bijzonder moeilijk. Sommige gebieden hadden tijdens de Karolingische tijd reeds een net van bidplaatsen, andere kenden een veel latere structuur. De eerste kernen zijn er zeker in de 11e eeuw, maar het zal nog enkele eeuwen duren vooraleer het hele net is uitgebouwd, volledig parallel met de ontginningen en de bevolkingstoename. In de praktijk kwamen nieuwe parochies vrij vlot tot stand zolang de ‘moederparochie’ er geen nadeel van ondervond. Dit leidde soms zelfs tot een te dicht, te optimistisch net, een beetje uit concurrentie met de andere bezitters van de parochies. Het toont aan dat het middeleeuws parochiale net vrij doeltreffend was.
En sindsdien zijn er heel wat eeuwen vergleden. Keizer-koster Jozef II kwam zich moeien en er was de Franse Revolutie en Napoleon, om maar enkele schokgolfjes te noemen. Het grondpatroon bleef desalniettemin intact. Momenteel beweegt de grond onder de voeten van menige parochie, maar dat is een ander verhaal.

Godelief – gepubliceerd 2015